Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB6313

Datum uitspraak2007-10-24
Datum gepubliceerd2007-10-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700527/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 5 december 2006 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Kuwait Petroleum (Nederland) B.V." een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een onbemand tankstation ten behoeve van de opslag en verkoop van benzine en diesel aan de Hommelseweg 399 te Arnhem. Dit besluit is op 7 december 2006 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200700527/1. Datum uitspraak: 24 oktober 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Arnhem, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 5 december 2006 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Kuwait Petroleum (Nederland) B.V." een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een onbemand tankstation ten behoeve van de opslag en verkoop van benzine en diesel aan de Hommelseweg 399 te Arnhem. Dit besluit is op 7 december 2006 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 17 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 februari 2007. Bij brief van 16 april 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 9 juli 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellanten. Dit is aan de andere partijen toegestuurd. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2007, waar appellanten, van wie [gemachtigden] in persoon en bijgestaan door mr. G.F. Hovestad, advocaat te Arnhem, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J. Hindriks en A.A. Veldhuis, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. R.J.H. Minkhorst, advocaat te Nijmegen, en [belanghebbende], als partij gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Appellanten betogen dat het rapport van het bodemonderzoek, waarvan in de aanvraag is vermeld dat het rapport als bijlage is bijgevoegd, ten onrechte niet ter inzage is gelegd. Voorts is de aanvraag volgens hen onduidelijk voor zover het de afstanden tot omliggende woningen betreft, omdat in het bestreden besluit wordt uitgegaan van andere afstanden. 2.1.1.    In de aanvraag is vermeld dat het door appellanten bedoelde bodemonderzoek volgt na herinrichting. Dit onderzoek had echter nog niet plaatsgevonden, zodat abusievelijk in de aanvraag is vermeld dat dit onderzoek als bijlage bij de aanvraag is gevoegd.    Met het oog op de beoordeling van geluidhinder ten gevolge van het tankstation is in de aanvraag de afstand van de rijdende voertuigen of transportmiddelen op het terrein van de inrichting tot de dichtstbijzijnde woning van derden vermeld. Deze afstand bedraagt 10 meter. Dat in het besluit vermeld is dat de afstand tussen de woning Dalweg 2 en het dichtstbijzijnde afleverzuil 15 meter bedraagt, is gedaan om vast te kunnen stellen of het tankstation voldoet aan de eisen van het Besluit tankstations milieubeheer. Derhalve zien beide afstanden op verschillende aspecten, zodat er voor verweerder geen aanleiding was om de aanvraag vanwege onduidelijkheden niet te behandelen. 2.2.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.    Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe. 2.3.    Appellanten vrezen geluidhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting. 2.3.1.    In voorschrift 2.1 zijn geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR, LT) gesteld ter plaatse van een aantal woningen van derden in de dag- en avondperiode. Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau mag in de dagperiode maximaal 46 dB(A) bedragen en in de avondperiode maximaal 44 dB(A).    In voorschrift 2.2 zijn geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau (LAmax) gesteld met betrekking tot het rijden met de tankauto ter plaatse van woningen van derden in de dagperiode. Het piekgeluidniveau mag in de dagperiode maximaal 76 dB(A) bedragen. 2.3.2.    Voor de beoordeling van geluidhinder heeft verweerder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. Blijkens de stukken is de inrichting gelegen in een omgeving die akoestisch vergelijkbaar is met een woonwijk in de stad, waarvoor in de Handreiking richtwaarden van 50, 45 en 40 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode worden aanbevolen. Nu de in voorschrift 2.1 neergelegde grenswaarden niet hoger zijn dan deze richtwaarden heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in dit opzicht sprake is van een toereikend beschermingsniveau. 2.3.3.    De in voorschrift 2.2 gestelde piekgeluidgrenswaarde is hoger dan de grenswaarde van 70 dB(A) die in de Handreiking in de dagperiode aanvaardbaar wordt geacht. De inrichting wordt in de dagperiode één maal per dag bezocht door de tankwagen, ten behoeve van het leveren van de diverse soorten brandstoffen. Op grond van paragraaf 3.2 van de Handreiking is het toelaatbaar dat voor het door transportbewegingen en laad- en losbewegingen veroorzaakte geluid gedurende de dagperiode een uitzondering wordt gemaakt op de grenswaarden voor het piekgeluidniveau die volgens de Handreiking maximaal aanvaardbaar kunnen worden geacht, indien het niet mogelijk is om door het treffen van maatregelen aan deze grenswaarden te voldoen. Blijkens de stukken is het niet mogelijk om maatregelen te treffen waardoor de piekgeluidbelasting vanwege het rijden met de tankwagen verder wordt gereduceerd. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 2.2, wat het rijden met de tankauto in de dagperiode betreft, toereikend is om piekgeluidhinder te voorkomen, dan wel zoveel mogelijk te beperken. 2.3.4.    Binnen de inrichting vinden naast het rijden met de tankauto ook andere activiteiten plaats die akoestisch relevant zijn, zoals het rijden van personenauto's en het dichtslaan van autoportieren. De inrichting is blijkens de stukken zowel in de dagperiode als in de avondperiode in werking. In het deskundigenbericht wordt gesteld dat deze activiteiten kunnen leiden tot een hogere geluidbelasting dan 65 dB(A) in de avondperiode. De in voorschrift 2.2 gestelde piekgeluidgrenswaarden hebben uitsluitend betrekking op het rijden met de tankauto in de dagperiode, zodat geen grenswaarden zijn gesteld voor de piekgeluidbelasting vanwege andere activiteiten in de dagperiode en voor de piekgeluidbelasting in de avondperiode. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 2.2 toereikend is om piekgeluidhinder te voorkomen, dan wel zoveel mogelijk te beperken, voor zover het andere akoestisch relevante activiteiten dan het rijden met de tankauto betreft. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer. 2.4.    Het beroep is gegrond. Nu het aspect geluid bepalend is voor de beantwoording van de vraag of vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd. In verband hiermee behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking. 2.5.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Arnhem van 5 december 2006, kenmerk WM 06.0388; III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Arnhem tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 676,33 (zegge: zeshonderdzesenzeventig euro en drieëndertig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Arnhem aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; IV.    gelast dat de gemeente Arnhem aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. G.N. Roes, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat. w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd     w.g. Van Leeuwen Voorzitter     ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2007 407-541.